Door Ds. Arie van der Maas
In de eerste twee delen van dit drieluik schetste ik om te beginnen een viertal punten die, op basis van mijn ervaringen van de afgelopen jaren buiten de kerk, voor mij de kern vormen van waar het op aan komt voor bedrijven en organisaties om vitaal uit de huidige economische- en andere crisissen te geraken: Focus op corebusiness, innoveren, samenwerken en durven stoppen met onderdelen die niet meer werken. Vervolgens schetste ik een drietal punten die in mijn visie cruciaal zijn voor het kerk-zijn in de komende jaren: Hernieuwde concentratie op de kern van christelijk geloven, gebed en actief op zoek gaan naar contact en waar mogelijk samenwerking met christenen “van andere kerkelijke huize” in dorp, stad en regio.
In dit derde deel gaat het over noodzakelijke herbezinning op de structuur van gemeenten en kerk. Volgens sommigen wellicht een taai onderwerp. En ook van een andere orde en een ander belang dan de eerste drie punten. Maar naar mijn overtuiging is het wel onontkoombaar om er, zowel in lokaal, regionaal als landelijk perspectief, over in gesprek te gaan. Wie dat niet wil ontkent de verstrekkende transformatie waarin de kerk in dit deel van de wereld zich bevindt.
Vernieuwing kerkstructuur
De huidige kerkorde van de Protestantse kerk dateert nog maar van 2004, het jaar van de kerkvereniging. Recent is nog een aantal vernieuwingen aangebracht. Toch is het de vraag of er de komende jaren niet gewerkt moet worden aan een verdergaande vernieuwing van de kerkstructuur. Vernieuwingen die overigens voor een deel in te passen zijn in de huidige kerkorde maar wel om nieuwe creativiteit en moed vragen om oude structuren en culturen los te laten of te veranderen.
De kern van de kerkorde is geworteld in een aantal waardevolle ambtstradities uit de kerk van de eerste eeuwen en in de huidige vorm mede ontstaan door inzichten en keuzes uit de tijd van de reformatie (16e/17e eeuw). De praktijk van structuur en cultuur van de kerk is echter in de loop van de tijd beïnvloed, of zelfs gedomineerd, door elementen van vereniging- en overheid denken, die beiden in de 19e eeuw vanuit de context van de kerk opkwamen. Dergelijke aspecten zijn nog wel eens merkbaar in de lokale praktijk: Veel mensen denken bij een kerkenraad toch aan het bestuur van een vereniging. Kerkbalans lijkt soms wel op contributie (of nog erger, op een duit in een collectebus aan de deur). En als het er eens om spant hoor je nog wel eens iemand uitroepen: “zo gaat het zelfs niet bij een voetbalvereniging…” Daarentegen lijkt begrip van wezenlijke kenmerken van ambt en ambtelijke vergadering voor velen niet meer bekend. Dat het wezen van het ambt dienst is en dat dienen begint met luisteren (naar God en mensen) zijn noties die, wanneer liefdevol in de praktijk gebracht, het kerkelijk leven voor veel onheil kunnen behoeden.
In de bovenplaatselijke praktijk wordt in theorie beleden dat geen ambt heerst over het andere en dat er geen hiërarchie is tussen de ambtelijke vergaderingen. Toch lijkt het wel eens alsof er sprake is van ‘hogere’ overheden en centralistische neigingen vanuit Utrecht. Waarbij dan de landelijke en regionale kerk inmiddels zo georganiseerd is, dat er een dienstenorganisatie c.q. ambtenarenapparaat is dat, net als in overheidsland, soms meer bepalend is dan de bestuurlijke organen (lees ambtelijke vergaderingen) voor waar willen houden. Dat zou misschien niet zo erg zijn ware het niet dat zich juist op het plaatselijk vlak ontwikkelingen voordoen die nopen tot heroverweging van de bovenplaatselijke structuur.
Plaatselijk
In de plaatselijke praktijk zijn voorbeelden te noemen van gemeenten die qua ledental en kerkbezoek in deze jaren gelijk blijven of zelfs groeien. Het aantal gemeenten echter dat in de loop van 10 à 20 jaar in cijfers met 20, 30, 40 of zelf meer procent gekrompen zijn, is aanzienlijk. Kleiner wordende geloofsgemeenschappen zijn meer regel dan uitzondering.
Daarmee is het overigens lang niet allemaal kommer en kwel in de plaatselijke gemeenten. Door lastige omstandigheden en teleurstellingen heen, neem ik in veel gemeenten een nieuw bewust zijn waar van persoonlijke en gezamenlijke verantwoordelijkheid om de “lofzang gaande te houden” en meer dan dat. Er wordt met meer openheid en meer creativiteit nagedacht over mogelijkheden om met een kleiner aantal mensen toch vanuit de kern van het geloof pastoraal en missionair present te zijn in dorp of stad. Wie nuchter naar de dominerende haarkleur van kerkgangers en betrokken gemeenteleden kijkt zal de noodzaak daartoe zeker onderschrijven. Veel kerkenwerk wordt momenteel gedragen door mensen die de leeftijd van de 60 (soms ruimschoots) gepasseerd zijn. We mogen bidden om wonderen, maar de apostelen roepen ook op waakzaam en nuchter te zijn.
Gevolg van kleiner worden gemeentes is ook een teruggang in beschikbare financiële middelen om “vrijgestelden” als predikanten en kerkelijk werkers te betalen. In het verleden is er wel een tendens geweest dat kleiner wordende gemeenten gingen fuseren of opgingen in een grotere gemeente waarmee het kerkgebouw als plek van “vieren en ontmoeten” gesloten werd. Het adagium dat daarbij beleden werd was vaak: “pastoraat (lees een dominee) heeft prioriteit boven stenen (“lees een kerkgebouw”).
In de praktijk bleek dit echter toch vaak een sanering te zijn waardoor mensen in het betreffende dorp niet meer aangehaakt bleven bij de nieuw gevormde gemeente. Ik pleit er daarom sterk voor om zoveel mogelijk in ieder dorp of iedere wijk centrale punten te houden waar een geloofsgemeenschap een thuis heeft. Als bekostiging van een kerkgebouw niet meer mogelijk is misschien een zaaltje, een kamer van een gastvrij gemeentelid, of samenwerking, dan wel huisvesting samen met zorgcentrum, kinderopvang, school of voetbalvereniging. Waarbij juist ook samenwerking op het punt van huisvesting met een geloofsgemeenschap van een andere kerkelijke denominatie een mogelijkheid is die veelal niet of nauwelijks onderzocht wordt maar toch zeer voor de hand ligt.
Bottleneck in het voortbestaan van plaatselijke geloofsgemeenschappen is in veel gevallen het al dan niet kunnen blijven bemensen van een kerkenraad. Een oplossing hiervoor zou gevonden kunnen worden door opschaling naar grote eenheden. Door het vormen van een grotere gemeente die is samengesteld uit kleinere geloofsgemeenschappen kunnen een aantal verplichtingen, verantwoordelijkheden en werkzaamheden door een gezamenlijke kerkenraad worden behartigd. Voorwaarde is wel dat er heldere afspraken worden gemaakt over doelen en financiën en dat er over en weer oprechte waardering is voor lokale eigenheid in praktijk, cultuur en geloofsbeleving. Waarom zou een gemeente niet kunnen bestaan uit meerdere kleine geloofsgemeenschappen, verspreid over meerdere dorpen of stadsdelen, die geleid worden door één kerkenraad? Waarbij de kerkenraad van zo’n “koepel-gemeente” bijvoorbeeld vier keer per jaar bijeen komt en per dorp of wijk een kerkenraadscommissie of werkgroep heeft, met twee of drie ambtsdragers en andere vrijwilligers, die leiding geeft aan de plaatselijke geloofsgemeenschap. Op zondagmorgen en / of op andere momenten in de week heeft iedere kleine geloofsgemeenschap bijeenkomsten en activiteiten van vieren, leren en dienen. Daarbij kan er bijvoorbeeld eens in de maand een kerkdienst zijn waarin leden en andere betrokkenen van alle aangesloten geloofsgemeenschappen bij elkaar komen om elkaar te ontmoeten en samen te vieren.
Bovenplaatselijk
Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van kleiner wordende plaatselijke geloofsgemeenschappen dienen zich ook andere vragen aan: Is het mogelijk en verantwoord om de huidige organisatie van bovenplaatselijke vergaderingen, colleges en organen in stand te houden wanneer het aantal beschikbare lokale ambtsdragers steeds kleiner wordt? Is de bovenplaatselijke organisatie in staat om adequaat te handelen (begeleiden en ingrijpen) wanneer zich in de lokale situatie problemen voordoen? Is het mogelijk en verantwoord om een dienstenorganisatie met ca. 250 arbeidsplaatsen te laten onderhouden door gemeenten die nu en in de komende jaren echt op een andere wijze met inkomsten en uitgaven zullen moeten omgaan? De toegemeten ruimte voor dit artikel is te beperkt om
uitgebreid mogelijkheden te schetsen die ik zie. Ik zal me beperken tot twee schoten voor de boeg.
In de toekomst is een centrale dienstenorganisatie in en vanuit Utrecht niet langer te bekostigen en niet functioneel. De ondersteuning, het meedenken en de specialisatie kan (zoals het eens was) belegd worden bij de predikanten, kerkelijk werkers en vele deskundige vrijwilligers die de kerk rijk is. Of kan indien nodig, want de dienstenorganisatie stuurt toch ook facturen, op de vrije markt worden ingekocht. De huidige vakinhoudelijke medewerkers zouden zoveel mogelijk als predikant of kerkelijk werker bij een gemeente werkzaam kunnen zijn en vanuit die positie hun kennis en ervaring ten dienste van de kerk in kunnen zetten. Tussen de gemeenten zou een verreken systeem (in geld of anderszins) kunnen komen om onderlinge inzet van deskundigheid van andere predikanten en kerkelijk werkers duurzaam aanvaardbaar te maken. De gemeenten met predikanten en kerkelijk werkers vormen zo een netwerkorganisatie waarin ze elkaar bemoedigen, bijstaan, aanvullen en vooral ook onderling bepalen bij de kernroeping van de kerk. De huidige mogelijkheden van internet en allerlei vormen van communicatie middelen kunnen daarbij zeker behulpzaam zijn.
In de tweede plaats valt het te overwegen om het grondgebied van de classicale vergadering op te schalen, bijvoorbeeld tot de omvang van wat nu een Algemene Classicale Vergadering is. In de situatie van Zeeland is dat de omvang van de provincie. Het BM van zo’n classis krijgt ongetwijfeld meer werk dan bij de huidige onderverdeling. Wellicht is het mogelijk en nodig om, wanneer er onvoldoende vrijwillige en competente menskracht beschikbaar is, ter ondersteuning beperkte professionele kracht in te zetten. De bekostiging hiervan zou mogelijk gemaakt kunnen worden door inzet van een klein deel van de vrijvallende middelen als gevolg van de sanering van de dienstenorganisatie. Als tenminste de gemeenten daartoe gezamenlijk de middelen willen en kunnen vrijmaken. De omvang van de regionale colleges voor visitatie, opzicht, beheerszaken en bezwaren & geschillen kan wellicht ongewijzigd blijven, anders wordt het werkgebied te groot. Eventueel valt te overwegen om twee naburige colleges met elkaar te verbinden en in bepaalde situaties het ene regionale college zaken te laten behandelen uit de buurregio. Dit om de professionele afstand en onafhankelijkheid nog beter te waarborgen.
Een vergroting van het grondgebied betekent een verkleining van het aantal classicale vergaderingen en daarmee ook een verkleining van de omvang van de generale synode en de daarvoor vanuit het grondvlak benodigde menskracht. Het zou tevens kunnen betekenen dat er een minder formele vergaderstructuur gehanteerd gaat worden waardoor het gesprek beter en diepgaander gevoerd wordt. Daarbij zal een verkleining van de synode uiteraard ook een besparing van landelijke bestuurskosten opleveren.
Tenslotte
Bovenstaande voorstellen zijn in de ogen van sommigen wellicht te rigoureus of (nog) niet nodig. Een groot deel valt naar mijn idee echter in te passen in de huidige kerkorde. En daar waar nodig dient de kerkorde het leven van gemeente en kerk te stimuleren en volgen in plaats van te beknotten. Het belangrijkste blijft echter voor mij als een paal boven water oftewel als een baken in een roerige zee: zoek vernieuwde ontmoeting met God en met elkaar, houdt de lofzang gaande en wees barmhartig zoals uw eeuwige Vader barmhartig is.